Op dit moment is de geboortedatum bepalend voor de datum dat de AOW-leeftijd ingaat. Indien de Nederlander (man of vrouw) op 13 oktober 1955 is geboren dan kan aan de hand van de website van de Sociale Verzekeringsbank exact worden vastgesteld wat de AOW-leeftijd wordt namelijk 13 januari 2023. De ophoging ten opzichte van de leeftijd van 65 jaar is namelijk 2 jaar en 3 maanden.

Kortom ongeacht de persoon is de AOW-leeftijd op grond van de leeftijd bepaald. Voor uw AOW-leeftijd klik hier 

In de afgelopen periode is er een discussie ontstaan of dit vertrekpunt van geboortejaar gehandhaafd moet blijven en of de ophoging niet te snel gaat

Snelheid van de ophoging

Bij enkele politieke partijen is er discussie over de snelheid waarmee de ophoging plaatsvindt. (klik hier)  Ook werkgevers en vakbonden willen om uiteenlopende redenen een rem op die snelheid (klik hier) en worden daarbij gesteund door onderzoeken.

In een recent onderzoek van het Centraal  Planbureau (klik hier) valt het navolgende te lezen:

De huidige generaties ouderen hebben een beperkte voorbereidingstijd gehad op de hogere AOW-leeftijd. Specifiek kortetermijnbeleid voor deze groep kan de gevolgen ervan verlichten. Het is alleen moeilijk om tijdelijk beleid te formuleren dat gericht is op de doelgroep en dat geen prikkels wegneemt om gezond te leven en fit te blijven voor de arbeidsmarkt. Het terugdraaien van de versnelling van de AOW-leeftijdsverhoging – zonder het langetermijnpad aan te passen – verlicht de problematiek enigszins, maar is op de korte termijn wel kostbaar. Een tweede optie is een tijdelijk extra groot budget voor de om- en bijscholing van oudere werkenden. Die groep kon zich niet goed voorbereiden op de hogere AOW-leeftijd.

 

AOW-leeftijd in relatie met ‘zware beroepen’

Sommigen menen dat het beroep bepalend moet zijn voor de AOW-leeftijd. Indien iemand werkzaam is in één van de zogenaamde ‘zware beroepen’ dan moet de AOW-leeftijd eerder dan op basis van het geboortejaar plaatsvinden. Probleem is evenwel welke criteria moeten worden gehanteerd om een beroep als ‘zwaar’ te kwalificeren.

In het onderzoek van het Economisch Instiruut voor de Bouw (EIB) (klik hier) zijn enkele aspecten nader onderzocht t.w.

  • Richten op beroepen met hoge uitval door arbeidsongeschiktheid
  • Aansluiten bij bestaande cao’s en brancheregelingen
  • Rekening houden met extra aantal gewerkte jaren en kortere levensverwachting
  • Richten op lage inkomens met beperkte mogelijkheden om zelf voorzieningen te treffen
  • Voorkomen van overmatig gebruik

Op basis van het onderzoek komt de EIB onder andere tot de volgende conclusies:

“Een regeling voor een vervroegd pensioen voor zware beroepen is in de praktijk goed te operationaliseren. Dit blijkt uit een literatuurstudie naar wettelijke regelingen voor zware beroepen in achttien Europese lidstaten. Hieruit komt naar voren dat in deze landen dergelijke regelingen al bestaan en dat deze bovendien slechts voor een beperkt deel van de totale beroepsbevolking van toepassing zijn (tussen de ½% en 4% van de beroepsbevolking). De afbakening vindt plaats aan de hand van beroepenlijsten (oude pensioenregimes) of objectieve criteria (recent ingevoerde pensioenregimes). Dertien landen voorzien in een vervroegd pensioen voor zware beroepen. De regeling bestaat veelal uit een minimum leeftijd en vereisten rond de totale loopbaanduur en het aantal jaren dat men werkzaam was in een zwaar beroep. De situatie in verschillende landen geeft in ieder geval aan dat een praktische operationalisering goed mogelijk is”.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelenheid geeft in de beantwoording van de Kamervragen enkele kritische kanttekeningen bij het rapport (klik hier) .

“Ter uitvoering van de motie Voortman (Kamerstuk 34 550 XV, nr. 68) is met sociale partners overlegd of er tot een definitie van zware beroepen gekomen kan worden. Zoals in de Kamerbrief over langer doorwerken en zware beroepen (dd. 18 september 2017) is aangegeven, is hierbij niet het ei van Columbus ontdekt”

AOW-leeftijd in relatie tot inkomen

Anderen zijn van mening dat bepaalde groepen met name in de lagere inkomensgroepen extra worden gepakt. Hun inkomen is laag en ze hebben ten opzichte van de hogere inkomensgroepen een lagere levensverwachting.

In het eerder aangehaalde rapport van de EIB (klik hier) staat daarover:

“Tot slot hangt een laag opleidingsniveau nauw samen met een laag inkomen, waardoor een werknemer met een zwaar beroep ten opzichte van de gemiddelde werknemer minder middelen heeft om een vervroegd pensioen zelf te financieren. Overigens geldt niet dat iedereen met een laag opleidingsniveau en/of een laag inkomen een zwaar beroep heeft. Een definitie op basis van dit criterium zou een omvangrijk deel van de werkenden treffen”.

Ook het CPB breekt een lans voor de lagere inkomensgroepen (klik hier) 

Vooral lager opgeleiden en de laagst betaalden hebben gezondheidsproblemen, een zwakker arbeidsmarktpositie en het financieel zwaar.

Op basis van onderzoek is gebleken dat mensen met een lagere opleiding

  • een lagere levensverwachting in goede gezondheid hebben.
  • moeilijker breed inzetbaar zijn, o.a. omdat ze minder investeren in formeel en informeel leren.
  • minder vaak dan hoogopgeleiden een cursus volgen naast hun werk.

Voorts is er een relatie tussen lagere opleiding en inkomen. Op basis van een TNO onderzoek (klik hier) is vastgesteld dat voor mensen met lage inkomens de AOW de belangrijkste bron van het pensioeninkomen is.  Mede om die reden heeft TNO geconstateerd dat lager opgeleiden en mensen met lage inkomens steeds vaker doorwerken na de AOW. De financiële noodzaak is een belangrijke reden geworden om door te werken. Bij hoogopgeleiden die doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd is de motivatie meer gelegen in de voldoening die uit het werk wordt gehaald. 

Het CPB heeft daarvan een infographic gemaakt (klik hier)